Het Bredase Begijnhof en de Nassaus

In Nederland bevonden zich ooit 38 begijnhoven. Vrijwel al deze begijnhoven zijn na de reformatie opgeheven of uitgestorven. Naast Amsterdam is in Breda het Begijnhof bewaard gebleven. Tot ruim in de tweede helft van de twintigste eeuw is het Bredase Begijnhof bewoond door een levende religieuze communiteit van echte begijnen. De laatste begijn, juffrouw Frijters, overleed in 1990.

Van oudsher is bekend dat door de bijzondere bescherming van de Nassau’s het Begijnhof in Breda heeft kunnen voortbestaan. Op die bijzondere relatie tussen de Nassau’s en het Bredase Begijnhof wordt hierna nader ingegaan.

Het Begijnhof in Breda dateert uit de dertiende eeuw. Bij een charter van 22 maart 1267 gaf Henricus van Breda aan de begijnen de grond, waarop zij toen reeds woonden, in volle eigendom en gaf hen toestemming op die grond een eigen kapel en kerkhof in te richten, welke toestemming werd bevestigd in 1270 door Hendrik, bisschop van Luik.
Er is derhalve vanaf 1267 sprake van een, althans in beginsel, volledig Begijnhof.

Uit voormelde stichtingsakte en ook uit andere akten uit het rijke archief van het Begijnhof blijkt dat er van meet af aan een duidelijke band heeft bestaan tussen begijnen en de heer van Breda.

De band met het gravenhuis Nassau dateert pas van circa 135 jaar later en wel vanaf 1 augustus 1403, zijnde de dag waarop in Breda Engelbrecht I graaf van Nassau-Dillenburg in het huwelijk trad met de elfjarige Johanna van Polanen, erfdochter van onder meer de Heerlijkheid Breda. De relatie tussen Breda en de Nassau’s werd in de daaropvolgende jaren zeer nauw. De graven van Nassau, Engelbrecht I (overleden 1442), Jan IV (overleden 1475), Engelbrecht II (overleden 1504), Hendrik III (overleden 1538) hadden in Breda hun hoofdverblijf. De Nassau’s groeiden als trouwe dienaren van de Bourgondische hertogen in de loop van de vijftiende eeuw uit tot één van de voornaamste adellijke families in de Nederlanden. Na het vroegtijdig overlijden van René van Chalon, prins van Oranje-Nassau, in 1544, ging zijn bezit over op zijn neef uit de Duitse tak van de Nassau’s, zijnde Willem van Oranje, die op 24 augustus 1544 voor het eerst in Breda verscheen en vervolgens in die stad zeer regelmatig vertoefde.

De voormelde Nassau’s als opvolgende heren van Breda namen actief deel aan het stadsleven in Breda en zullen in dat verband dan ook allerlei contacten hebben gehad met de bloeiende begijnengemeenschap die aanwezig was binnen de muren van de relatief kleine stad Breda. In het jaargetijdenregister van het Begijnhof staat in die tijd ook een aantal leden van het geslacht Nassau vermeld.

Eén gebeurtenis springt er echter uit. Hendrik III, graaf van Nassau en heer van Breda, wilde op enig moment de oude burcht van Jan van Polanen verbouwen en vergroten. Voor de uitvoering van die plannen stond het Begijnhof, dat toen gelegen was op het huidige voorplein van de KMA en deels ter plaatse waar nu het Prins Bernhard-paviljoen staat, in de weg. In 1527 vonden onderhandelingen plaats tussen vertegenwoordigers van graaf Hendrik III en de begijnen, die uiteindelijk leidden tot verplaatsing van het Begijnhof naar het oostelijk deel van het Valkenberg, de plaats waar het Begijnhof zich nu nog bevindt. Het terrein was gunstig gelegen, omdat het lag nabij de Sint-Wendelinuskapel, die aan de begijnen in gebruik werd gegeven. In de loop van 1535 werden door de begijnen de woningen op de nieuwe locatie betrokken. De ter zake getroffen regelingen liggen vast in een charter van Hendrik van Nassau van 30 juni 1531, waarin Hendrik III de begijnen ook de bescherming van hun Hof toezegt namens zichzelf en zijn opvolgers, en waarin hij aangeeft dat hij alle bestuurders van de stad, alsmede zijn officieren, dienaren en onderdanen, zal bevelen dat zij de begijnen hun eigendommen en

“ghifte, geloofte  ende octroye ende van alle den inhouden van dezen zoe in rechten als buyten rechte doen, laten ende ghedooghen rustelick, vredelick ende volcomelick ghenieten ende ghebruycken zonder hen te doen noch te laten gheschieden nu noch in toecomende tyden eenighen hinder, stoot of letsel ter contrarie”

Overeenkomst (1531) tussen Graaf Hendrik III van Nassau en de begijnen over de verplaatsing van het hof, waarin hij hen namens zichzelf en al zijn rechtsopvolgers blijvende bescherming toezegt.

In de tweede helft van de zestiende eeuw braken roerige tijden aan. De Tachtigjarige Oorlog ving aan in 1568 en leidde er onder meer toe dat de prins van Oranje-Nassau niet langer meer in Breda woonachtig kon blijven, doch noordelijker in de Nederlanden verbleef. Er was sprake van krijgsgeweld op allerlei plaatsen in de Nederlanden. In maart 1590 maakte echter prins Maurits zich bij verrassing (door middel van het turfschip) meester van de stad Breda. De uitoefening van de katholieke eredienst werd verboden, de Grote Kerk werd gegeven aan de protestanten, terwijl de Wendelinuskapel, die de begijnen in gebruik hadden, werd afgestaan aan de Waalse gemeente. De begijnen hoefden echter hun hof niet te verlaten. Zij hadden dit te danken aan de bijzondere bescherming van prins Maurits, die aldus de belofte nakwam van de hiervoor reeds genoemde Hendrik III van Nassau. Maurits gaf daartoe een door hem getekende akte uit, waarin onder meer wordt gesteld:

Doen te weten, dat wij […] midts dezen in onze bescherminge, ende sauvegarde het Baghijnhoff deser stadt, staende in de Katerstrate, eensamentlijck allen de Baghynen, religieusen ende inwoonderen desselfs met heure goederen, roerende ende onroerende, egheene uytgesondert; ordonneren ende bevel uluyden daeromme wel expresselick op pene van in onze ongenade te vallen, nyemanden van den bovengenoempden Baghynen of inwoonderen aen lijf ofte goederen te beschadigen, hinderen of crencken, maer hun vry en vranck te laten woonen, heure goederen besitten ende het effect deser onzer sauvegarde volcommelick genyeten.

Prins Maurits bleef verder zijn gegeven woord getrouw door het Begijnhof steeds in bescherming te nemen indien zich bij hen een probleem voordeed. Blijkens archiefstukken intervenieerde hij bij incidenten ten gunste van de begijnen onder meer op 12 augustus 1609 en 4 mei 1624.

Akte van 10 maart 1590 waarin prins Maurits bescherming van het Begijnhof bevestigt.

Betere tijden braken aan voor de Bredase katholieken toen in 1625 onder leiding van veldheer Spinola de stad door Spaanse troepen werd ingenomen. Tijdens dit Spaanse tussenbewind, dat zou doorlopen tot 1637, werd de Wendelinuskapel weer Begijnenkerk. Op 6 oktober 1637 werd echter Breda weer ingenomen door de Staatse troepen onder leiding van Frederik Hendrik. In de voorwaarden van overgave, welke op de volgende dag werden getekend, werd uitdrukkelijk beloofd:

“dat de twee cloosters van nonnen en begynen sullen gehouden werden in sulcker manieren, als se gheweest zijn voor den jaere 1625 ten tyde van de regheringhe van de van de Ho(og) Mo(gende) Heeren Staeten-Generael”

Ondanks deze bepaling bleven de begijnen bevreesd dat zij hun hof zouden moeten verlaten. Zij verzochten daarom prins Frederik Hendrik hen onder zijn bijzondere bescherming te willen nemen, waarbij ze hem in herinnering brachten de eerdere uitdrukkelijke belofte van Hendrik III, graaf van Nassau. Vervolgens verklaarde Frederik Hendrik met een door hem op 5 november 1637 getekende oorkonde dat het gehele Begijnhof met alle daarop wonende personen onder zijn persoonlijke bescherming geplaatst was. Ook de Wendelinuskapel bleef bij de begijnen in gebruik.

Akte waarin ook prins Frederik Hendrik in 1637 de bescherming van het Begijnhof bevestigt.

Pas de Vrede van Münster (1648), gevolgd door het Plakkaat van 16 juni 1648, waarbij aan alle katholieke geestelijken het verblijf in Staats-Brabant werd verboden en alle katholieke kerken en kapellen gesloten werden verklaard, maakte een einde aan deze situatie. Op 13 juli werd de Begijnenkerk aan de gereformeerden in gebruik gegeven.
Op 3 januari 1649 vernieuwde stadhouder Willem II echter de sauvegarde voor het Begijnhof en bepaalde tevens dat de toegang van de Waalse Kerk naar het Begijnhof moest worden dichtgemetseld en vervangen moest worden door een rechtstreekse nieuwe ingang aan de Catharinastraat voor de Waalse Kerk, zodat de gereformeerden niet via het Begijnhof de aan hen toegewezen kerk zouden betreden. Daarmee was de scheiding van Begijnhof en de Wendelinuskapel voor immer een feit geworden. Tegelijkertijd was echter daarmee ook het rustig voortbestaan van het Begijnhof verzekerd.

Stadhouder Willem II neemt het Begijnhof onder zijn bescherming in 1649.

Een van de zorgen in de tweede helft van de zeventiende eeuw was het onderhouden van een eigen pastoor. Eerder had het Begijnhof geen eigen op het hof wonende pastoor. De sauvegardes, verleend door de heren van Nassau, waarbij alle bewoners van het Hof waren inbegrepen, hadden het begrijpelijk gevolg dat een in Breda werkzame priester zich op het Begijnhof ging vestigen om veilig te zijn voor allerlei onprettige maatregelen van het Staatse bewind. De meesteressen van het Begijnhof vonden dit geen ideale toestand. Zij wensten de jaarlijkse inkomsten van een drietal eerder door de Nassau’s toegekende beneficiën bijeen te voegen voor het onderhoud van een eigen begijnenpastoor. Zij wendden zich daartoe met een rekest tot de Prins van Oranje. Dit alles leidde ertoe dat in de persoon van Nicolaus van Milst de begijnen vanaf 1674 een eerste eigen pastoor kregen.

In de achttiende eeuw werd nog een serieuze poging gedaan om het Begijnhof te laten verdwijnen. Op 12 maart 1731 werd door de regering in Den Haag een plakkaat uitgevaardigd waarbij onder andere werd bepaald dat op het Begijnhof geen novicen meer mochten worden aangenomen, dit met de bedoeling dat de gemeenschap van begijnen in Breda op termijn zou uitsterven. Vernieuwing van dit verbod volgde nog in 1732. Tal van verzoekschriften werden door de begijnen verzonden om dit verbod op te heffen. Pas in 1747, toen weer een Prins van Oranje als stadhouder in Nederland was aangesteld, werden de pogingen om opheffing van voormeld verbod te krijgen met succes bekroond.

Aldus heeft het Bredase Begijnhof van de vele vroegere begijnenhoven in Nederland als één van de weinige – naast Amsterdam – kunnen voortbestaan tot het moment waarop dit Begijnhof in de tweede helft van de twintigste eeuw geleidelijk de begijnen aldaar heeft zien verdwijnen. Het hof zelf is gebleven en wordt sedertdien bewoond door alleenstaande dames. Zoals de prinsen van Oranje als erfopvolgers van graaf Hendrik III van Nassau diens plechtige belofte van 1531 nooit hebben vergeten, is ook op het Begijnhof de herinnering levendig gebleven aan de bescherming die de Nassau’s steeds aan dit Begijnhof hebben gegeven.

In de negentiende en twintigste eeuw hebben leden van de koninklijke familie geregeld het Begijnhof bezocht. In het archief van het Begijnhof zijn de navolgende bezoeken geregistreerd:

  1. 1831 Prins Frederik, zoon van koning Willem I
  2. 15 juli 1852 Prins Willem, zoon van koning Willem III
  3. 13 juli 1875 Prins Hendrik, broer van koning Willem III
  4. 25 september 1894 Koningin Wilhelmina en koningin-regentes Emma
  5. 3 juli 1905 Koningin Wilhelmina en prins Hendrik
  6. 10 oktober 1928 Koningin Wilhelmina, prins Hendrik en prinses Juliana
  7. 21 mei 1930 Koningin-moeder Emma (incognito)
  8. 16 juli 1952 Koningin Juliana en prins Bernhard
  9. 21 mei 1966 Prinses Beatrix en prins Claus
  10. 25 juni 1976 Koningin Juliana
  11. 3 juni 1980 Prinses Margriet

Bezoek van koningin Wilhelmina en prins Hendrik in 1905

Bij het bezoek dat koningin Wilhelmina met prins Hendrik op 3 juli 1905 aan het Begijnhof bracht, stond in grote letters aan de binnenzijde van de poort van het Begijnhof:
“Hulde en dank van het Begijnhof aan zijne eeuwenoude beschermers, het doorluchtige Huis van Oranje”. Juliana bezocht het Begijnhof zelfs driemaal, eenmaal als prinses in 1928, de tweede keer in 1952 bij gelegenheid van het 700-jarig bestaan van de stad Breda, en de derde keer in 1976, bij gelegenheid van het zevende eeuwfeest van het Begijnhof. Er woonden toen nog vijf begijnen op het hof. Koningin Juliana toonde bijzondere belangstelling voor juffrouw Frijters, die later de laatste Begijn van Nederland zou zijn. Uit de schriftelijke herinneringen van mevrouw C. Buijs citerende:

“Zuster Frijters is in Oud Gastel in 1909 geboren, hetzelfde jaar als Koning Juliana. Ze scheelden een maand. Juliana wist dat fijntjes te zeggen. “Zuster Frijters wij zijn even oud hè?” Telkens als zuster Frijters bescheiden achter haar liep, wachtte Juliana op haar. Na het nuttigen van de Begijnenrijst, was zuster Frijters blijven staan voor haar huisje. Juliana was al bijna uit de poort, toen ze zich omdraaide. Het hele gezelschap achter haar draaide mee. “Nu zal ik toch bijna zuster Frijters vergeten goedendag te zeggen”.

Juffrouw Frijters biedt koningin Juliana in 1976 de traditionele begijnenrijst aan.

Eerder op 8 maart 1972 was juffrouw Holtzer, de laatste meesteres van het hof, overleden. Zowel de particulier secretaresse van koningin Juliana als die van prinses Beatrix stuurden een brief van rouwbeklag. Op 3 juni 1980 verrichtte prinses Margriet, vertegenwoordigende haar zus koningin Beatrix, de officiële heropening van het Begijnhof na afronding van tien jaar van restauratiewerkzaamheden.

Bezoek van prinses Margriet aan het Begijnhof in 1980

Dit waren de laatste contacten van het Begijnhof met de Nassau’s. Het Begijnhof te Breda is met dit alles waarschijnlijk de instelling waarmee de Nassau’s in Nederland het meest langdurige contact onderhouden en wel vanaf de dagen, zes eeuwen geleden, van de hiervoor genoemde Johanna van Polanen, wier standbeeld het Bredase Begijnhof siert.

Standbeeld van Johanna van Polanen