Historie

Oorsprong van de begijnenbeweging

Vanaf ongeveer het derde kwart van de twaalfde eeuw begon in West-Europa, met de Zuidelijke Nederlanden als concentratiegebied, een tot dan toe ongekende bloei van het geestelijk leven, waarvan vooral vrouwen de draagsters waren.
Veel vrouwen kozen voor het kloosterleven of het leven als begijn. In Vlaanderen en Brabant, voor deze tijd zeer verstedelijkte regio’s en bovendien welvarend, vonden tal van stichtingen plaats waaruit klooster- en begijnengemeenschappen voortkwamen.

Wat zijn begijnen?

Begijnen zijn vrouwen die leven als alleenstaanden en deel uitmaken van een soort vrije lekengemeenschap binnen de katholieke Kerk. Anders dan een lid van een kloosterorde leggen begijnen geen eeuwige geloften af; hoewel zij kuisheid en gehoorzaamheid beloven aan de uit eigen kring gekozen overste, die ‘meesteres’ wordt genoemd, mogen zij wel geldelijk en (on)roerend eigendom behouden. De begijnenkleding bestond oorspronkelijk uit een lang beige gewaad. Later is deze kleding vervangen door een zwart habijt met witte kap die uitloopt met een punt op de rug. Begijnen verdienden hun eigen kost met onder andere het houden van een bewaarschool, handenarbeid, ziekenzorg en het tegen betaling bidden voor overledenen.

In Nederland bevonden zich ooit 38 Begijnhoven. Vrijwel al deze Begijnhoven zijn na de reformatie opgeheven of uitgestorven. Alléén in Amsterdam is de bebouwing van het Begijnhof aldaar – net als in Breda – als omsloten ruimtelijk geheel in stand gebleven. In Breda heeft tot ruim in de tweede helft van de twintigste eeuw een Begijnhof bestaan met een levende religieuze communiteit van echte begijnen. De laatste begijn, juffrouw Frijters, overleed in 1990. Van oudsher is bekend dat door de bijzondere bescherming van de Nassau’s het Begijnhof in Breda heeft kunnen voortbestaan.

Het begin in Breda

Het Begijnhof van Breda is een van de oudste rechtspersonen in Nederland. Bij een charter van 22 maart 1267 gaf Henricus V van Schoten, Heer van Breda samen met zijn vrouw Sophie Berthout aan de begijnen de grond, waarop zij toen reeds woonden, in volle eigendom. De woonplaats van deze begijnen lag op de locatie tussen het huisige kasteel en de cadettenflat Prins Bernard Paviljoen en bestond toen nog uitsluitend uit woningen met waarschijnlijk een infirmerie (ziekenzaal). Van Schoten ontsloeg de begijnen van de erfpacht die zij hem en zijn voorgangers voor de grond hadden betaald en gaf hen toestemming op die grond een eigen kapel en kerkhof in te richten. Er is derhalve vanaf 1267 sprake van een, althans in beginsel, volledig Begijnhof. Bij archeologisch onderzoek in de jaren negentig van de vorige eeuw zijn dertiende-eeuwse fundamenten van dit Begijnhof blootgelegd. Uit voormelde stichtingsakte en ook uit andere akten uit het rijke archief van het Begijnhof blijkt dat er van meet af aan een duidelijke band heeft bestaan tussen de begijnen en de Heer van Breda.

De eerste begijnenkerk

In 1270 bevestigde de bisschop van Luik, tot wiens bisdom de stad Breda tot de tweede helft van de zestiende eeuw behoorde, aan de begijnen het recht om een eigen kerk te bouwen. Van deze kerk is voor het eerst sprake in 1291. De kerk was toegewijd aan de heilige Catharina van Alexandrië en heeft gefunctioneerd tot omstreeks 1500, daarna is ze vervangen. In een vergaderverslag van de begijnen en een kerkelijke visitator uit 1510 staat te lezen dat men ‘van noots wegen heeft moeten timmeren een nyewe kercke’.

Johanna van Polanen (1392 – 1445)

De band tussen het Begijnhof en het gravenhuis Nassau dateert vanaf 1 augustus 1403, zijnde de dag waarop in Breda Engelbrecht I graaf van Nassau Dillenburg in het huwelijk trad met de 11-jarige Johanna van Polanen, erfdochter van onder meer de Heerlijkheid Breda. De relatie tussen Breda en de Nassau’s werd in de daaropvolgende jaren zeer nauw. De graven van Nassau, Engelbrecht I (overleden 1442), Jan IV (overleden 1475), Engelbrecht II (overleden 1504), Hendrik III (overleden 1538) hadden in Breda hun hoofdverblijf. De Nassau’s groeiden als trouwe dienaren van de bourgondische hertogen in de loop van de vijftiende eeuw uit tot één van de voornaamste adellijke families in de Nederlanden. Na het vroegtijdig overlijden van René van Châlon, prins van Oranje Nassau, in 1544, ging zijn bezit over op zijn neef uit de Duitse tak van de Nassau’s, zijnde Willem van Oranje, die op 24 augustus 1544 voor het eerst in Breda verscheen en vervolgens in die stad zeer regelmatig vertoefde.

De voormelde Nassau’s als opvolgende heren van Breda namen actief deel aan het stadsleven in Breda en zullen in dat verband dan ook allerlei contacten hebben gehad met de bloeiende begijnengemeenschap die aanwezig was binnen de muren van de relatief kleine stad Breda. In het jaargetijdenregister van het Begijnhof staan in die tijd ook een aantal leden van het geslacht Nassau vermeld.

Johanna van Polanen ging, nadat ze op het kasteel haar kinderen ter wereld had gebracht, in 1427 in het huis ‘Valkenberg’ wonen, liggend in het kasteeltuincomplex nabij het oude Begijnhof. Twee jaar later begon zij met de voorbereidingen van de bouw van een in 1440 in gebruik genomen kapel ter ere van de heilige Wendelinus, een pestheilige en herderspatroon van Schotse of Ierse afkomst die in de omgeving van Trier vereerd werd. Johanna’s moeder, Odilia van Salm was uit deze streek afkomstig. Bovendien wilde Johanna ook een mannenklooster stichten, dat dan het eerste mannenklooster binnen de stad zou zijn. Recentelijk bouwhistorisch- en archeologisch onderzoek heeft mogelijke delen van het nooit afgebouwde kloostercomplex blootgelegd. De mannelijke orde is er niet gekomen. Johanna van Polanen heeft met haar bouwproject onbedoeld de weg gebaand voor de latere vestiging van de dertiende-eeuwse Bredase begijnengemeenschap op de locatie van het huidige Begijnhof.

De verplaatsing van het Begijnhof

Hendrik III, graaf van Nassau en heer van Breda, wilde op enig moment de oude burcht van Jan van Polanen verbouwen en vergroten. Voor de uitvoering van die plannen stond het Begijnhof, dat toen gelegen was op het huidige voorplein van de KMA en deels ter plaatse waar nu het Prins Bernhard-paviljoen staat, in de weg. Het Begijnhof vormde in oorlogstijd bovendien een zwakke plek in de verdediging van het kasteel. In 1527 vonden onderhandelingen plaats tussen vertegenwoordigers van graaf Hendrik III en de begijnen, die uiteindelijk leidden tot verplaatsing van het Begijnhof naar het oostelijk deel van het Valkenberg, de plaats waar het Begijnhof zich nu nog bevindt. Het terrein was gunstig gelegen, omdat het lag nabij de Sint Wendelinuskapel, die aan de begijnen in gebruik werd gegeven. In de loop van 1535 werden door de begijnen de woningen op de nieuwe locatie betrokken. De terzake getroffen regelingen liggen vast in een charter van Hendrik van Nassau van 30 juni 1531, waarin Hendrik III de begijnen ook de bescherming van hun Hof toezegt namens zichzelf en zijn opvolgers, en waarin hij aangeeft dat hij alle bestuurders van de stad, alsmede zijn officieren, dienaren en onderdanen, zal bevelen dat zij de begijnen hun eigendommen en “ghifte, geloofte ende octroye ende van alle den inhouden van dezen zoe in rechten als buyten rechte doen, laten ende ghedooghen rustelick, vredelick ende volcomelick ghenieten ende ghebruycken zonder hen te doen noch te laten gheschieden nu noch in toecomende tyden eenighen hinder, stoot of letsel ter contrarie”

De Wendelinuskapel

Nadat de begijnen beschikking kregen over de Wendelinuskapel, hebben zij bijzonder hun best gedaan om van de kapel een eigen Catharinakerk te maken. De rekeningen van de meesteressen van het Begijnhof bevatten in de tweede helft van de zestiende eeuw een groot aantal posten, die daarop wijzen. Er werden uitgaven gedaan voor het vervaardigen van een altaar, een schilderij en een glasraam. In maart 1982 is bij restauratiewerkzaamheden in de westgevel de oorspronkelijke toegangspoort van de kapel teruggevonden. Deze was ingemetseld in een spouw. Zelfs op de naald van de deur bevond zich een houten beeldje van de heilige Catharina. De reden dat de begijnen deze deur hebben laten inmetselen is wellicht terug te voeren op de onzekere tijd van de Tachtigjarige Oorlog.

De tachtigjarige oorlog

In de tweede helft van de zestiende eeuw braken roerige tijden aan. De tachtigjarige oorlog ving aan in 1568 en leidde er onder meer toe dat de Prins van Oranje-Nassau niet langer meer in Breda woonachtig kon blijven, doch noordelijker in de Nederlanden verbleef. Er was sprake van krijgsgeweld op allerlei plaatsen in de Nederlanden. In maart 1590 maakte echter prins Maurits zich bij verrassing (turfschip) meester van de stad Breda. De uitoefening van de katholieke eredienst werd verboden, de Grote Kerk werd gegeven aan de protestanten, terwijl de Wendelinuskapel, die de Begijnen in gebruik hadden, werd afgestaan aan de Waalse gemeente. De Begijnen hoefden echter hun hof niet te verlaten. Zij hadden dit te danken aan de bijzondere bescherming van prins Maurits, die aldus de belofte nakwam van de hiervoor reeds genoemde Hendrik III van Nassau. Maurits gaf daartoe een door hem getekende akte uit, waarin onder meer wordt gesteld: “Doen te weten, dat wij […] midts dezen in onze bescherminge, ende sauvegarde het Baghijnhoff deser stadt, staende in de Katerstrate, eensamentlijck allen de Baghynen, religieusen ende inwoonderen desselfs met heure goederen, roerende ende onroerende, egheene uytgesondert; ordonneren ende bevel uluyden daeromme wel expresselick op pene van in onze ongenade te vallen, nyemanden van den bovengenoempden Baghynen of inwoonderen aen lijf ofte goederen te beschadigen, hinderen of crencken, maer hun vry en vranck te laten woonen, heure goederen besitten ende het effect deser onzer sauvegarde volcommelick genyeten.”
Prins Maurits bleef verder zijn gegeven woord getrouw door het Begijnhof steeds in bescherming te nemen indien zich bij hen een probleem voordeed. Blijkens archiefstukken intervenieerde hij bij incidenten ten gunste van de begijnen ondermeer op 12 augustus 1609 en 4 mei 1624.

Betere tijden braken aan voor de Bredase katholieken toen in 1625 onder leiding van veldheer Spinola de stad door Spaanse troepen werd ingenomen. Tijdens dit Spaanse tussenbewind, dat zou doorlopen tot 1637, werd de Wendelinuskapel weer Begijnenkerk. Op 6 oktober 1637 werd echter Breda weer ingenomen door de Staatse troepen onder leiding van Frederik Hendrik. In de voorwaarden van overgave, welke op de volgende dag werden getekend, werd uitdrukkelijk beloofd: “dat de twee cloosters van nonnen en begynen sullen gehouden werden in sulcker manieren, als se gheweest zijn voor den jaere 1625 ten tyde van de regheringhe van de van de Ho Mo Heeren Staeten-Generael”

Ondanks deze bepaling bleven de begijnen bevreesd dat zij hun hof zouden moeten verlaten. Zij verzochten daarom prins Frederik Hendrik hen onder zijn bijzondere bescherming te willen nemen, waarbij ze hem in herinnering brachten de eerdere uitdrukkelijke belofte van Hendrik III, graaf van Nassau. Vervolgens verklaarde Frederik Hendrik met een door hem op 5 november 1637 getekende oorkonde dat het gehele Begijnhof met alle daarop wonende personen onder zijn persoonlijke bescherming geplaatst was. Ook de Wendelinuskapel bleef bij de begijnen in gebruik.

Pas de vrede van Münster (1648), gevolgd door het Plakkaat van 16 juni 1648, waarbij aan alle katholieke geestelijken het verblijf in Staats Brabant werd verboden en alle katholieke kerken en kapellen gesloten werden verklaard, maakte een einde aan deze situatie. Op 13 juli werd de Begijnenkerk aan de gereformeerden in gebruik gegeven. Op 3 januari 1649 vernieuwde stadhouder Willem II echter de sauvegarde voor het Begijnhof en bepaalde tevens dat de toegang van de Waalse kerk naar het Begijnhof moest worden dichtgemetseld en vervangen moest worden door een rechtstreekse nieuwe ingang aan de Catharinastraat voor de Waalse kerk, zodat de gereformeerden niet via het Begijnhof de aan hen toegewezen kerk zouden betreden. Daarmee was de scheiding van Begijnhof en de Wendelinuskapel voor immer een feit geworden. Tegelijkertijd was echter daarmee ook het rustig voortbestaan van het Begijnhof verzekerd.

De begraafplaats

De begijnen en hun pastoors werden merkwaardig genoeg tot 1830 in de Waalse Kerk begraven. In 1791 had pastoor Van Bergen voor zichzelf en zijn opvolgers in het koor van die kerk nog een nieuwe grafkelder laten maken, waarin hij in 1825 als laatste werd bijgezet. Sinds het wettelijke verbod op begraven in kerken in 1830 kwam echter ook aan dit gebruik een einde. Sindsdien liggen de begijnen en hun pastoors begraven op het Begijnenkerkhof te Zuylen. De laatste pastoor van het Begijnhof, Josephus Ooms werd er begraven op 24 juli 2000.

Bijzondere bescherming door Prinsen van Oranje-Nassau

Een van de zorgen in de tweede helft van de zeventiende eeuw was het onderhouden van een eigen pastoor. Eerder had het Begijnhof geen eigen op het hof wonende pastoor. De sauvegardes, verleend door de heren Van Nassau, waarbij alle bewoners van het Hof waren inbegrepen, hadden het begrijpelijk gevolg dat een in Breda werkzame priester zich op het Begijnhof ging vestigen om veilig te zijn voor allerlei onprettige maatregelen van het Staatse bewind. De meesteressen van het Begijnhof vonden dit geen ideale toestand. Zij wensten de jaarlijkse inkomsten van een drietal eerder door de Nassau’s toegekende beneficiën bijeen te voegen voor het onderhoud van een eigen Begijnenpastoor. Zij wendden zich daartoe met een rekest tot de Prins van Oranje. Dit alles leidde ertoe dat in de persoon van Nicolaus van Milst de begijnen vanaf 1674 een eerste eigen pastoor kregen.

De noodkerk

De begijnen moesten vanaf 1649 gebruik maken van een noodkerk die gevestigd was in twee met elkaar verbonden woningen aan de noordzijde van de Waalse Kerk. Van het interieur van deze kerk weten we weinig. Het zal waarschijnlijk een barokke huiskerk zijn geweest. Wel is bekend dat veel begijnen schenkingen hebben gedaan om het interieur te verfraaien. Een deel van de kerkschat van de huidige Begijnhofkerk dateert uit deze tijd. Vanaf 1687 moet er ook een orgel zijn geweest, dat omstreeks 1713 is vervangen. De huiskerk heeft gefunctioneerd tot 1838.

In de achttiende eeuw werd nog een serieuze poging gedaan om het Begijnhof te laten verdwijnen. Op 12 maart 1731 werd door de regering in Den Haag een plakkaat uitgevaardigd waarbij onder andere werd bepaald dat op het Begijnhof geen novicen meer mochten worden aangenomen, dit met de bedoeling dat de gemeenschap van begijnen in Breda op termijn zou uitsterven. Vernieuwing van dit verbod volgde nog in 1732. Tal van verzoekschriften werden door de begijnen verzonden om dit verbod op te heffen. Pas in 1747, toen weer een Prins van Oranje als stadhouder in Nederland was aangesteld, werden de pogingen om opheffing van voormeld verbod te krijgen met succes bekroond.

De nieuwe kerk

Na het aantreden van pastoor Van Zon in 1825 ontstonden er snel planen om de noodkerk te vervangen, daar die ´zeer dompig en tochtig´ was en ´ongeschikt voor onze godsdienst´. Sinds de Bataafse Republiek in 1796 de scheiding tussen kerk en staat afkondigde, verbeterde de positie van de Katholieke Kerk in Nederland. In het begin van de negentiende eeuw was het in beperkte mate weer mogelijk om nieuwe kerken te bouwen. Echter, Koning Willem I had bij Koninklijk Besluit van 1824 bepaald dat geen nieuwe kerken gebouwd mochten worden zonder voorafgaande Koninklijke goedkeuring. Begin maart 1836 ontving pastoor van Zon het Koninklijk Besluit dat hem toestemming verleende een nieuwe kerk te bouwen. Dit moest echter wel gebeuren onder toezicht van een hoofdingenieur van het Ministerie van Waterstaat, waarbij de kosten volledig door het Begijnhof werden gedragen. Deze Neoclassicistische kerk werd ontworpen door A. van der Aa en op 25 juli 1838 plechtig gewijd. Deze kerk werd weer toegewijd aan de heilige Catharina.

Uitbreiding van het Begijnhof

Pastoor Van Zon liet 1850 eveneens een nieuwe pastorie bouwen. Zijn opvolger, pastoor Verdaasdonk realiseerde tussen 1860-1863 aan de noordoostzijde een uitbreiding van het Begijnhof, bestaande uit negen woningen en een gemeenschappelijke ruimte. Dit gedeelte werd aangeduid met de naam ‘Nieuwe hof’ en wordt thans het ‘Kleine hof’ genoemd.

Herfsttij voor de begijnengemeenschap

Aldus heeft het Bredase begijnhof onder bescherming van het Huis van Oranje-Nassau kunnen blijven voortbestaan tot het moment waarop dit Begijnhof geleidelijk de begijnen aldaar heeft zien verdwijnen. In het begin van de twintigste eeuw kreeg de gemeenschap het in toenemende mate moeilijk. Er kwamen steeds minder novicen en de leegstaande woningen werden verhuurd aan alleenstaande dames of weduwen, ´buitenpoorters´ genoemd. Een laatste reddingspoging werd ondernomen toen de begijnen omstreeks 1930 in contact werden gebracht met de gezinszorg, maar dit leverde slechts enkele novicen op. De laatste Nederlandse begijn, Cornelia Catharina Frijters overleed op Goede Vrijdag 13 april 1990. Het hof zelf is in de jaren ’70 volledig gerestaureerd. De historische begijnenwoningen worden nog altijd verhuurd aan alleenstaande dames.

Zoals de prinsen van Oranje als erfopvolgers van Graaf Hendrik III van Nassau diens plechtige belofte van 1531 nooit hebben vergeten, is ook op het Begijnhof de herinnering levendig gebleven aan de bescherming die de Nassau’s steeds aan dit Begijnhof hebben gegeven.

In de negentiende en twintigste eeuw hebben leden van de koninklijke familie geregeld het Begijnhof bezocht. In het archief van het Begijnhof zijn de navolgende bezoeken geregistreerd:
1831 Prins Frederik, zoon koning Willem I
1852 Prins Willem III
13 juli 1875 Prins Hendrik, broer koning Willem III
25 september 1894 Koningin Wilhelmina en koningin regentes Emma
3 juli 1905 Koningin Wilhelmina en prins Hendrik
10 oktober 1928 Koningin Wilhelmina, prins Hendrik en prinses Juliana
21 mei 1930 (Koningin moeder Emma, incognito)
16 juli 1952 Koningin Juliana en prins Bernhard
21 mei 1966 Prinses Beatrix en prins Claus
25 juni 1976 Koningin Juliana
3 juni 1980 Prinses Margriet

Bij het bezoek dat koningin Wilhelmina met Prins Hendrik op 3 juli 1905 aan het Begijnhof bracht, stond in grote letters aan de binnenzijde van de poort van het Begijnhof: “Hulde en dank van het Begijnhof aan zijne eeuwenoude beschermers, het doorluchtige Huis van Oranje”. Het Begijnhof te Breda is met dit alles waarschijnlijk de instelling waarmee de Nassau’s in Nederland het meest langdurige contact onderhouden en wel vanaf de dagen, zes eeuwen geleden, van hiervoor genoemde Johanna van Polanen, wier standbeeld het Bredase Begijnhof siert.

Bezoek in 1952 van koningin Juliana en prins Bernhard aan het Begijnhof Breda