Begijnhoven komen sinds de dertiende eeuw vooral in de Nederlanden voor. Het is de woon- en werkplaats van een zelfstandige gemeenschap van individuele begijnen. Een begijnhof is geen klooster en een begijn is geen zuster. Een begijn is een alleenstaande vrouw of weduwe, soms met kinderen. Een begijn legt geen “eeuwige geloften” af. Ze doet slechts de twee eenvoudige beloften dat zij een zuiver (geloofs)leven leidt en dat ze gehoorzaamt aan de – democratisch uit eigen kring gekozen – juffrouw meesteres. Een begijn is volstrekt vrij om het begijnhof weer te verlaten en legt, mede daarom, geen gelofte van armoede af. Ze behoudt haar eigen bezit, kan erven en schenken en blijft verantwoordelijk voor haar eigen levensonderhoud en -keuzes. Sommige begijnhoven, zoals die van Brugge en van Gent, ontwikkelden zich tot grote wooncentra voor wel honderden begijnen die binnen die steden een aparte plaats innamen en die door hun belangrijke economische activiteiten soms zelfs in concurrentie traden met de ambachtsgilden. De begijnhoven beschikten al vroeg over een infirmerie, een instelling waar onder andere zieken en bejaarden werden verzorgd. Van verschillende begijnen is bekend dat zij als (geestelijke) verzorgsters in hospitalen en leprozerieën werkten. Sommige begijnhoven beschikten in de dertiende eeuw al over een eigen hospitaal.