Sinds de dertiende eeuw bestaat in Breda een Begijnhof dat wordt bewoond door alleenstaande vrouwen. De eerste begijnen waren zelfstandige vrouwen die er niet voor kozen gebaande wegen te gaan. De traditionele keuzen van een huwelijk met een man of het intreden in een klooster wezen zij af. Een huwelijk plaatste haar onder de voogdij van een man terwijl het kloosterleven met de (eeuwige) gelofte van armoede haar dwong haar volledige bezit aan het klooster af te staan. Begijnen ontwikkelden een ‘derde weg’. Zij organiseerden zich als alleenstaande vrouwen en lieten in hun gemeenschappen ook jongeren en weduwen toe. De vrouwen in deze gemeenschappen deden geen ‘eeuwige geloften’ maar beloofden, gedurende de periode dat zij op een begijnhof wenste te verblijven, een goed en gedienstig leven te leiden in gehoorzaamheid aan de, democratisch uit het midden van de eigen begijnengroep gekozen, leidster die “Juffrouw Meesteres” of “Grootmeesteres” werd genoemd. De desbetreffende vrouw kon het begijnenbestaan op ieder gewenst moment vrij beëindigen. Begijnen hadden dus geen gelofte van armoede, ze ‘kochten’ een woning in principe voor de duur van hun leven. Iedere begijn was verantwoordelijk voor haar eigen huishouden en behield haar eigen financiën en goederen. Iedere begijn was als gebruikster ook financieel verantwoordelijk voor het (bouwkundig) onderhoud van de binnen- en buitenzijde van haar woning. Op het Begijnhof was een instelling gevestigd waar zieke en oude begijnen konden woonden en waar zij door jongere begijnen werden verzorgd: de infirmerie. Op deze wijze waren begijnen ervan verzekerd dat ze tot hun dood op het Begijnhof konden blijven wonen.